District 12
Aaron Cole

Bibberend zat ik op het bankje in de wachtruimte. Mijn nagels waren ondertussen al helemaal afgekloven. Iedereen lachte me altijd uit, omdat ik zo’n ‘’loser’’ was. Een loser, een nietsnut. Ik kan helemaal niks. En nu moest ik naar de Hongerspelen.
Om mezelf wat te kalmeren probeerde ik het rijtje op te zeggen die mijn psycholoog me had geleerd. De peperdure psycholoog waar mijn moeder me vorig jaar naartoe had gestuurd. Omdat ik ‘’angstaanvallen’’ had, en ‘’hallucinaties’’. De kinderen uit mijn klas zeiden altijd dat ik ineens kon gaan huilen en op de grond ging spartelen als ik weer zo’n aanval had. En daardoor werd ik het pispaaltje. ‘’Aaron is bang! Aaron moet zeker naar zijn mammie en pappie toe!’’. ‘’Dat kan niet, want die is dood.’’ Het gelach, en de snik. De plof op de grond. ‘’Heeft Aaron in zijn broek gepiest?’’ De harde schop in mijn rib. Het waren allemaal onderdelen van mijn dag.
Ik ben Aaron. Ik ben 14 jaar. Ik kom uit district 12. Mijn vader en zusje zijn dood. Ik ben Aaron. Ik ben 14 jaar. Ik kom uit district 12…

Halverwege het rijtje keek ik op naar het jonge meisje dat tegenover mij zat. Een steek van pijn ging door mijn hart. Ze leek zo verschrikkelijk op Roos. Voordat ik het wist werd ik meegesleept in de flashback.
Het was een warme dag in Juni. Vader had mij en Roos meegenomen naar het bos. Hij wilde ons leren jagen, zodat we zelf voor eten konden zorgen. ‘’Jullie moeten heel stil zijn,’’ zei hij ‘’we mogen eigenlijk niet naar het bos.’’ Dat maakte het alleen maar spannender voor ons. Na ongeveer twee uur lopen kwamen we aan bij een meertje. Blij rende Roos ernaartoe, met papa achter haar aan. ‘’Aaron, kom ook!’’ riep Roos vrolijk. ‘’Nee,’’ zei ik. ‘’Ik ben bang voor water!’’.
En toen ineens. De twee grote, angstaanjagende mannen. Vredebewakers. Twee harde knallen. Twee keer een zachte plof. Mijn vader en mijn zusje lagen op de grond. Ik weet nog precies hoe ze lagen. Papa lag opgekruld op zijn zij tegen Roos aan. Vanaf daar weet ik het eigenlijk niet meer. Ik weet dat ik rende. Naar hen toe. Ik weet dat ik wakker werd in een zacht bed, nat van de tranen. Ik weet hoe ik mama’s stem hoorde in mijn droom. En ik weet dat ik zeker wist dat het geen droom was, maar echt. ‘’Ze zijn dood.’’
Ann Hampton
Ik keek naar de jongen tegenover me. Hij kon niet veel ouder zijn dan ik. Hij staarde leeg voor zich uit, alsof hij ergens anders was. Ik sloot mijn ogen en leunde met mijn hoofd tegen het satijnen kussen. Ik probeerde aan leuke dingen te denken. Hoe Kim en ik appels gingen plukken uit het bos. Toen ik een vlinder voor haar had gevangen, en hoe haar gezicht oplichtte toen ik hem aan haar gaf. Een traan biggelde over mijn wang. Ik moest dit doen. Voor Kim.
Ik heb vanaf mijn zesde al voor mijn kleine zusje gezorgd. Eerst leefden papa, mama en ik in een klein huisje aan de rand van het dorp. Mijn vader werkte in de steenkoolmijn, mijn moeder werkte als schooljuf. We waren gelukkig. En we waren nog gelukkiger toen bleek dat mama een kindje kreeg. Maar daarna veranderde alles.
Mama stierf in het kraambed. Mijn vader ging er kapot aan. Hij lag de hele dag in zijn bed, met zijn hoofd in het kussen. Elke dag kwam ik hem iets te eten brengen, en het kussen dat nat was van de tranen vervangen. Een heel jaar lang.

Tot hij op een dag zijn bed uit kwam. Hij kwam naar mij toe en hing een klein rugzakje om mijn schouders. ‘’Ik kan niet meer voor jullie zorgen, Ann. Je moet voor jezelf gaan zorgen, en voor Kim. ‘’
‘’Ik snap het niet. Moeten Kim en ik weg?’’
‘’Ja’’, zei hij zachtjes’’ik kan het niet meer aan.’’ Hij keek naar de grond. ‘’Je moet me één ding beloven. Beloof je het?’’ ‘’Ik beloof het,’’ zei ik. Hij wachtte even. ‘’Zorg dat je niet in een kindertehuis komt. Wat dan ook, kom daar niet terecht.’’ ‘’Oke,’’ zei ik.
Ik was zes, Kim was nog maar net 1. We gingen weg. Zwierven door district 12. Elke nacht ging ik in de vuilnisbakken van de bakker en de slager kijken of er wat te eten was. Ik durfde het niet te vragen, bang dat ze ons naar het kindertehuis zouden brengen. We wisten te overleven. Op de een of andere manier wisten we te overleven. En nu, zes jaar later, moest ik naar de Hongerspelen. Kim zal dood gaan. Ze kan niet overleven in haar eentje.

Ik schrok op uit mijn gedachten door een luide plof. Er kwam een oude, uitgemergelde man binnen. Hij keek me aan met betraande ogen. ‘’P-Pap? Ben jij dat?’’. Hij knikte. Ik rende naar hem toe, vloog hem in zijn armen. ‘’PAP! Oh papa, hoe is het met je?’’. ‘’Het gaat nu niet om mij, Ann. Ik ben hier voor jou.’’ Ik keek hem vragend aan. Hij schraapte zijn keel. ‘’I-ik wil je vertellen.. ik zal voor Kim zorgen. Ik zal voor haar zorgen, voor als je.. nooit meer terug komt. Het spijt me Ann, het spijt me vreselijk dat ik jullie zo in de steek heb gelaten.’’ Zijn ogen stonden vol emotie. Ik voelde de tranen stromen, maar ik zei niets. Hij kon zijn excuses aanbieden zo veel als hij wil, maar ik zou hem nooit vergeven. Weet hij wel hoe moeilijk we het hadden gehad? ‘’Ik wil je dit nog geven.’’ Hij haalde een klein bloemetje, een madeliefje uit zijn zak. ‘’Deze heeft Kim voor je geplukt. Houd het voor altijd bij je. Beloof het.’’

‘’Ik beloof jou helemaal niks!’’, zei ik woedend. Ik smeet het bloemetje op de grond en stampte het kapot. ‘’Ga weg! Ik wil je nooit meer zien!’’. Hij keek me gekweld aan.’’Als ik win, is dat voor Kim, en alleen maar voor Kim!’’. Ik wachtte. ‘’Onthoud dat. Beloof het me!’’