Hoowj.
Dit dagboek is naar het boek 'de Elfen' van Bernhard Hennen, en verteld het verhaal van Mandred, Farodin en Nuramon op hun zoektocht naar Noroëlle en hun gevecht tegen demonen en andere vijanden van de Elfen. Enjoy
(niet letten op de foto's die in de bouwmodus zijn gemaakt, foutje)
De Namen: (op verzoek) Mandred Torgridson; De jarl van Firnstayn. Freya; Mandreds vrouw Asmund, Gudleif & Ragnar; inwoners van Firnstayn Noroëlle; machtige tovenares in de Alfenmark Farodin; machtige Elf in de Alfenmark Nuramon; Elf die het meest van alle Elfen is wedergeboren, omdat hij telkens stierf voor hij zijn lotsbestemming kon vervullen (=naar het maanlicht gaan). De vloek van zijn familie is dat ze nooit weten waar de nieuwe Nuramon geboren gaat worden. Xern; De bewaker van de poort naar de Andere Wereld in de Alfenmark, tevens half mens half hert. Atta Aikhjarto; Een bezielde boom, vlakbij de poort naar de Andere Wereld in de Alfenmark Aigilaos; Een centaur (ja, ik weet dat hij een vrouw is, maar ik kon geen mannelijk centaur lichaam vinden) Ollowain; 'De witte ridder' van de Shalyn Falah en het hoofd van de bewaking van Emerelle. Emerelle; De heerseres van de Alfenmark Alvias; De kamerheer van de koningin, aangesproken met 'Meester Alvias' en een oude strijdmakker van Emerelle. Vanna; een machtige Tovenares die meegaat op de Elfenjacht Gaomee; de legendarische elfin die de laatste draak 'Duanoc' heeft gedood. Obilee; Een jonge elfin uit dezelfde geboortestreek als Noroëlle, en daarom als een zusje voor haar. Ook is ze een getalenteerde tovenares.
Het Vertrek - De sage van Mandred Torgridson
Koud en kil was de dag dat Mandred Torgridson, jarl van Firnstayn, zijn dorp verlaatte om jacht te maken op het gevaar. Toen de zon op het hoogst stond sprak hij zijn dorp aan.
"Mensen!" riep hij. "Ik en mijn metgezellen zullen ons dorp beschermen, en wanneer wij terugkomen zal er bier voor ons klaar staan!" Een paar mensen lachten.
"Als die ouwe idioot mij niet had gewaarschuwd voor gevaar, hadden wij nu bij het haardvuur gegeten, maar hij heeft het wel gedaan en ik kan het niet negeren. Wij komen terug met het bericht dat er geen gevaar is, of anders zullen we terugkomen met de lever van het gevaar en het aan de honden voeren!"
"Nu neem ik afscheid van mijn lieve, zwangere vrouw!" Mandred Torgridson wendde zich tot Freya, zijn gemalin. Maar Freya liep boos van het verhoogde plateau af, ongerust voor het welzijn van haar man.
Jarl Mandred en zijn strijdmakkers verlieten het dorp, en waagden zich in het grote naaldenbos van de fjord. De hele nacht wachtten we op het teken dat alles veilig was, of op het teken dat het mis ging, maar er kwam niets.
De volgende dag gingen een paar mannen uit het dorp, uit respect voor Freya's bezorgdheid, naar de mannen op zoek. In het bos vonden ze de lichamen van Asmund, Gudleif en Ragnar. Tot hun ontzetting waren de lichamen bijna onherkenbaar verminkt. Lang zochten ze in hetzelfde bos naar de jarl, maar alleen zijn aks werd gevonden op de koude bosgrond.
Later, toen de zoektocht steeds verder werd uitgebreid, vond iemand boven op de klippen een stuk van Mandreds strijdkleding. Daar, bij de cirkel van steen.
Niemand wist wat die cirkel was. Mandred had ooit een dag lang de steen geobserveerd, en gemeld dat zelfs vogels er niet overheen vlogen. Het leek erop dat Mandred hier was verdwenen, maar waarheen..?
Laatst gewijzigd door nonnieven1 op zo 26 jun 2011, 13:45, 22 keer totaal gewijzigd.
Noroëlle stond aan de rand van haar meer, en luisterde naar het vioolspel van Farodin, en het gezang van Nuramon. Het leek alsof hun spel haar geheel nieuwe zintuigen schonk.
De zon fonkelde op het water en leek de hele wereld te doen oplichten. Ze streek met haar hand door het water en voelde de betovering die erin zat. In het water lagen de edelstenen die ze er al zolang geleden in had gelegd, en die de betovering van het water in zich opnamen.
De tovenares draaide zich naar haar twee geliefdes om.
Farodin was precies als een Elfenvorst uit de oude liederen, waarvan de edele schoonheid werd geprezen als van de alfen. Zijn prachtig grijze ogen waren de edelstenen van zijn gezicht, en hij hield zijn lange, blonde haar zoals bij de Elfen normaal was. Hij droeg de dracht van de minnezangers. Zijn gewaad was van de fijnste, rode Elfenzijde en zijn schoenen van Gelgerokleer. Hij voldeet aan het ideaal van een elfenman.
Datzelfde kon je van Nuramon niet zeggen. De vrouwen aan het hof lachten hem uit, maar stiekem bewonderden ze hem om zijn aparte schoonheid. Zijn ogen waren diepbruin en leken voor eeuwig te duren. Hij had, in tegenstelling tot Farodin, gekozen voor Elfenwol in zijn gewaad. Door de wit-bruine kleur leek hij niet op een minnezanger, maar Noroëlle vond hem prachtig.
"O zie toch, zie, schoon Alfenkind!" zong Nuramon. Noroëlle was verbaasd door de verandering in zijn stem.
"Daar op het water een gezicht." Nuramon keek naar het water, maar Noroëlle kon zijn blik niet volgen, zo erg was ze in de ban van zijn stem.
"O, Noroëlle ga heen gezwind / Stap uit de schaduw in 't volle licht."
Noroëlle gehoorzaamde en keek in het water.
"De blauwe ogen als de zee." Noroëlle zag blauwe ogen; haar iegen ogen, door Nuramon met een zee vergeleken.
"Je nachthaar waait in de lentewind." Ze zag haar haar dat zacht langs haar hals streek en glimlachte.
"Je glimlacht als een toverfee. O zie toch, zie, schoon alfenkind!"
Plotseling stopten Nuramon en Farodin met spelen.
"Waarom stoppen jullie?" vroeg Noroëlle.
"De vogels zijn stil," antwoordde Farodin. "Ze hebben blijkbaar geen zin meer om te zingen."
Toen klonk er een hoornsignaal door de velden, en Noroëlle keek op.
"De koningin? Wat zou er gebeurd zijn?"
"Maak je geen zorgen, Noroëlle. Het zal niet erger zijn dan iets dat de Elfen op kunnen lossen." Suste Farodin.
"De vorige keer dat ze dit deed, riep ze je op voor de Elfenjacht. Ik ben bang voor je, Farodin."
"Je zult nooit alleen zijn, Noroëlle," antwoordde Nuramon. "De koningin zal mij nooit zo'n opdracht toevertrouwen."
"Oké, ga dan nu. Zadel je paard en ga."
Farodin pakte Noroëlle's hand en kuste die. Het afscheid van Nuramon bestond alleen uit een liefdevolle glimlach.
Toen zadelden de twee elfen hun paarden en reden ervandoor.
Na hun vertrek ging Noroëlle zitten aan de rand van haar meer. Het was inmiddels al bijna 20 jaar geleden dat Nuramon en Farodin haar het hof begonnen te maken, en nog steeds kon ze niet kiezen.
Mensen aan het hof zeiden dat ze voor Farodin moest kiezen. Natuurlijk, Farodin kende de etiquette en wist hoe je met een elfin om moest gaan, maar hij was altijd zo gesloten. Noroëlle kende zijn echte persoonlijkheid niet.
Nuramon daarentegen was niet gesloten, maar was verlegen. Hij had haar zelfs nog nooit aangeraakt, terwijl Farodin niet aarzelde om haar hand te kussen. Mensen aan het hof waren bang voor Nuramon, omdat hij de elf was die het meest van allen was hergeboren. Voor zijn familie was het een vloek, omdat een elf na een tijd altijd naar het maanlicht zou moeten gaan, maar Nuramon deed dat niet. Hij werd telkens gedood voor hij zijn lotsbestemming kon vervullen, en dan werd hij in zijn familie wedergeboren.
Noroëlle zuchtte. De keuze was moeilijk. Als Farodin zijn diepste wezen zou tonen, zou ze hem kiezen, en als Nuramon haar aan zou durven raken, zou ze hem de voorkeur geven.
Wat is het verbazingwekkend warm, dacht Mandred Torgridson toen hij ontwaakte. Vogeltjes tjilpten rondom hem, en er ging een vreemde honingachtige geur in de lucht.
Hij hoefde alleen zijn ogen open te doen om te weten waar hij was, maar Mandred stelde dat moment nog even uit.
"Ik weet dat je wakker bent." De stem die dit zei leek moeite te hebben de woorden te vormen. Mandreds ogen vlogen open. Hij lag onder een boom waarvan de takken over hem heen bogen als een koepel. Naast hem zat een vreemdeling geknield die met sterke handen Mandreds lichaam betastte. Het gezicht van de man bleef verborgen in de schaduws van zijn kap, alsof hij het opzettelijk wilde verbergen.
"Waar ben ik? Waarom ben ik vastgebonden?" Mandred probeerde zich op te richten, maar hij werd door iets op de grond gehouden.
"In veiligheid. Je mag gaan als Atta Aikhjarto je heeft genezen. Ik houd je hier heus niet voor mijn plezier vast, als je dat soms dacht. Atta Aikhjarto stond erop je wonden te verzorgen."
De vreemdeling maakte een smakkend geluid. "Die taal van jou.. Ik krijg er een knoop in mijn tong van. Er zit geen enkele... schoonheid in..."
Mandred keek even naar de vreemdeling, maar de schaduwen verborgen de man nog steeds. Daarna keek de jarl van Firnstayn om zich heen. Nu zag hij wat hem vasthield; het waren de wortels van een machtige eik.
"Wat gebeurt er met me?"
"Atta Aikhjarto heeft aangeboden je te genezen. Je was door de dood getekent toen je door de poort kwam. Atta Aikhjarto lijdt veel door deze beslissing. Jouw pijn dringt nu door tot in zijn bladeren."
"Bij Luth! Waar ben ik hier?" Alle herinneringen van de nacht in Firnstayn kwamen boven. De evermens! Dat was hiij helemaal vergeten! Hij moest terug..! Zijn dorp beschermen...
De vreemdeling begon te lachen. "Je bent hier op een plek waar jouw goden geen macht hebben. Je bent bij de Alfenkinderen, in de Alfenmark."
Mandred schrok. De Alfenmark, dat was een plek waar je jouw kinderen over vertelde als ze niet braaf waren.
De vreemdeling bleef ondertussen verwijtend doorpraten. "Het vergif in jouw lichaam zit nu in Atta Aikhjarto. Hij lijdt in jouw plaats. En jij hebt een gedeelte van de levenssappen van hem in jouw bloed, je zult nu nooit meer zo zijn als anderen van jouw soort. Je.."
"Genoeg!" Een andere stem onderbrak de woordstroom van de vreemdeling. Mandred keek naar de plek waar de stem vandaan kwam, en er verscheen plotseling een halfmens-halfpaard.
"Gegroet, Mandred Mensenzoon." zei de stem van de krijger - want een krijger dat was hij ongetwijfeld. Hoewel de centaur een boog met zich mee droeg, was hij duidelijk meer gewend aan het dragen van een zwaard. Zijn gespierde bovenlichaam zag eruit alsof hij veel werkte op een dag. Hij zou een uitstekend krijger maken, als hij dat paardenlichaam niet had gehad...
"Mijn naam luidt Aigilaos. De heerseres van de Alfenmark wenst je te spreken, en aan mij de eer je naar het hof te begeleiden."
Plotseling werd de greep om zijn armen en benen losser, en kon Mandred opstaan. Hij voelde aan de wond aan zijn been die door de evermens veroorzaakt was. De wond was verdwenen. Voorzichtig bewoog Mandred zijn benen, nog steeds niet helemaal vertrouwend op zijn eigen kracht. Maar deze bleek helemaal teruggekeerd te zijn.
Terwijl hij Aigilaos in de gaten hield - hij vertrouwde de centaur niet - liep hij naar Atta Aikhjarto.
"Um. Bedankt voor het redden van mijn leven." Hoe bedankte je een boom? "Ik zal terugkomen, en dan zal ik ter ere van jou een groot feest houden, zoals wij in Firnstayn altijd doen. En vanaf nu zal mijn ask," Mandred liet zijn spieren zien," altijd tussen jou en jouw vijanden staan.
Er viel een eikel uit de boom. "Neem hem," zei de vreemdeling. "Atta Aikhjarto heeft je gelofte geaccepteerd. Pas op de eikel, hij is vele schatten waard."
"Een schat waarvan er jaarlijks duizenden aan Atta's takken groeien," zei Aigilaos spottend. "Kom nu, je wilt onze heerseres toch niet laten wachten?"
Mandred keek het paardmens wantrouwig aan. "Ik ben bang dat ik je niet bij zal kunnen houden."
"Dat hoeft ook niet, Mandred Mensenzoon. Spring op mijn rug en houdt je goed vast aan de riempjes van mijn pijlenkoker. Ik ben Aigilaos, de snelste der Centauren. En ik word geroemd vanwege-"
"Je nog snellere tong," spotte de vreemdeling. "Van centauren wordt nog wel eens gezegd dat hun tong er met ze vandoor gaat, en wel zo rap dat ze door de werkelijkheid worden ingehaald."
"En van jou, Xern, wordt gezegd dat je zo'n iezegrim bent dat alleen bomen het met je uithouden, en waarschijnlijk alleen omdat ze niet weg kunnen lopen.
Plotseling klonk een hoorngeschal, en Aigilaos leek erg opgelucht. "De hoorns van Alfenmark roepen. Ik moet je naar het hof van de koningin brengen, mensenzoon.
Xern knikte Mandred toe. Toen sloeg hij zijn kap naar achteren, en werd de betovering verbroken die zijn gezicht aan Mandred onthouden had. Hij had een smal, knap gezicht zolang je niet in de gaten had dat er een groot hertengewei uit zijn schedel groeide.
Mandred schrok. Waren hier alleen maar dierenmannen? Toen viel alles op zijn plaats; De evermens kwam hiervandaan!
"Kom, Mandred." zei Aigilaos. MAndred schudde zijn bedenksels van zich af en klom wat onwennig op Aigilaos' rug. Hij was nooit een goed ruiter geweest, en viel dus bijna toen Aigilaos in een noodvaart door de bossen reed.
Na een tijd kwamen ze aan bij een witte brug.
"De Shalyn Falah, de witte brug." zei Aigilaos eerbiedig. "Ze zeggen dat hij uit de vingerknokkels van de reuzin Dalagira is gesneden. Wie deze brug oversteekt, betreedt het Hartland van Alfenmark."
Aigilaos vroeg Mandred af te stappen. De brug was 2 schreden breed, en welfde in het midden op zodat regenwater eraf zou spatten. Er was geen leuning.
"Waarlijjk een wonderschoon bouwwerk," mompelde Aigilaos. "Alleen jammer dat de bouwers er geen rekening mee hebben gehouden dat er wel eens wezens zouden kunnen zijn met beslagen hoeven. Je moet zelf oversteken, Mandred. Ik neem een omweg en kom pas vanavond aan op het kasteel. Maar de heerseres verwacht jou na het vallen van de schemering."
Aigilaos nam afscheid en ging in daverend galop weg. Mandred keek naar de brug. In heldenverhalen moesten helden altijd een beproeving doorstaan. Was dit de zijne? Vastbesloten liep Mandred de brug op. Hij merkte verbaasd dat zijn zolen verassend veel grip hadden op het steen. Voetje voor voetje legde hij de hele afstand af. Al gauw bevond hij zich midden boven het ravijn. De wind blies tegen hem aan, en verwarde zijn haar en baard.
Nieuwschierig bekeek Mandred de brug. Er zat geen enkele voeg in. Het leek erop dat de hele brug daadwerkelijk uit één steen gehouwen was. Of kwam hij echt van de vingerknokkel van een reuzin?
Eenmaal aan de overkant werd hij overmoedig, en keek de diepte van het ravijn in. Het ging ver door, heel ver. De diepte had iets aanlokkelijks, en wekte het verlangen gewoon te springen en zijn zorgen achter zich te laten.
"Mandred?" vroeg een stem plotseling. Mandred draaide zich om en zag een gedaante staan, in het wit gekleed en met een prachtig zwaard in zijn hand.
Mandred wilde ook zijn wapen trekken, maar kwam er nu pas achter dat hij ongewapend was.
De gedaante had de beweging opgemerkt. "Ik ben niet je vijand, Mensenzoon. Mijn naam is Ollowain, ik ben de wachter van de Shalyn Falah. Mijn koningin heeft me de opdracht gegeven je het laatste stuk van je weg naar de burcht te begeleiden.
Mandred keek Ollowain onderzoekend aan. Hij bewoog met de souplesse van een kat, en heel sterk leek hij niet. En toch werd hij omgeven door een aura van zelfverzekerdheid, alsof hij in menig veldslag als held naar voren was gekomen. Zijn koolzwarte haar was in een staart naar achteren gebonden. Aan de zijkant van zijn hoofd staken spitse oren. Ollowains ogen verrieden niet wat hij dacht, zijn hele gezicht was een masker. Geen twijfel mogelijk, dit moest een Elf zijn!
"Waarom kent iedereen hier mijn naam?" Vroeg Mandred wantrouwig.
"Nieuws verspreid zich snel in Alfenmark, mensenzoon. Onze koningin ontgaat niets wat er in haar land gebeurt."
"Maar kom nu! We hebben een lange rit voor de boeg en ik kan niet toestaan dat je onze koningin laat wachten." De elf draaide zich op zijn hakken om en liep het bos in dat achter de brug lag.
Verbluft keek Mandred de Elf na. Wat was dat nou? Zo behandel je een gast toch niet? Het ergerde hem vooral dat Ollowain er niet aan twijfelde dat Mandred hem zou volgen, als een hond zijn baasje. Ontstemd liep hij achter de elf aan het bos in.
Na een tijdje probeerde hij een gesprek aan te knopen. De elf zou vast gevoelig zijn voor complimentjes, en elke krijger praatte graag over zijn wapens.
"Een prachtig zwaard heb je daar, Ollowain."
De elf gaf geen antwoord.
"Ik geef zelf de voorkeur aan het gevecht met de aks." Weer niets. Mandred balde zijn vuisten. Wat een arrogante kwast! "Bij ons dragen alleen de zwakkere mannen een zwaart. Een aks, dat is pas een echt wapen. Het vergt moed, kracht en behendigheid om met een aks te vechten." Geen reactie.
Bij het vallen van de avond probeerde Mandred het nog eens.
"Zeg, je zou die brug veel makkelijker kunnen verdedigen als je er een toren neer zou zetten. Dan zou je met een stuk of 10 man een invasie kunnen tegenhouden."
"Op de Shalyn Falah mag geen bloed worden vergoten, mensenkind. Geloof jij echt dat je slimmer bent dan de bouwmeesters van mijn volk?" Ollowain nam niet eens de moeite zich om te draaien terwijl hij sprak.
"Voor bouwmeesters die geen leuning maken heb ik inderdaad niet bijster veel respect," antwoordde Mandred.
De elf stopte en draaide zich om. "Heeft je voedster niet verteld wat elfen doen met mensen die zo weinig respect tonen?"
"Het moet van veel moed getuigen om een onbewapend iemand te bedreigen, elf."
"Denk jij dat jij mij zou kunnen verslaan met een wapen in het hand, mensenkind? Probeer het eens!"
Mandred pakte razendsnel Ollowains zwaard uit diens hand. Hij vocht danwel liever met de aks, met het zwaard had hij ook al menig gevecht gewonnen.
Om zichzelf soepeler te maken, zwaaide hij een paar keer met het zwaard om zich heen.
"Val je nog aan of heb je nog een tweede zwaard nodig?" vroeg de elf verveeld.
Mandred stormde voorwaarts. Hij hoef het zwaard alsof hij Ollowains schedel in tweeën wilde splijten. Op het laatste moment veranderde hij van richting; een truc die al veel tegenstanders hun leven had gekocht.
Maar de zwaarslag trof geen doel. Ollowain was precies zover uitgeweken, dat Mandred hem een paar duim miste. Mandred viel opnieuw aan, maar een vuistslag stootte zijn hand opzij. Tegelijk schopte de elf Mandreds zwaard, zodat die zijn doel miste, en trapte hij hem met zijn knie tussen Mandreds benen.
Mandreds kling werd alleen nog gestuurd door krijgersinstinct. Hij voelde zich hulpeloos, terwijl Ollowain overal leek te zijn. Toen was het gevecht plotseling voorbij.
Ollowain zette een paar stappen achteruit, met zijn zwaard in de schede alsof er niets was gebeurd. Mandred keek om zich heen. De slinkse elf had ervoor gezorgd hem niet in zijn gezicht te slaan; aan het hof zou niemand merken dat er iets was gebeurd.
"Geen mens kan zich zo snel bewegen, je moet toverkracht gebruikt hebben," stootte Mandred uit.
"Precies, mensenzoon. Geen mens." Ollowain draaide zich om en liep verder, terwijl Mandred na een tijdje achter hem aanslofte. Een eindje verder stonden 2 paarden te wachten, die hen verder naar het hof brachten.
Ik weet dat er een paar foutjes in zitten, zoals Aigilaos die een vrouw is en een man hoort te zijn... (niet op letten, er zijn geen man-centaurenoutfits) en Xern-zonder-het-gewei; het gewei deed het niet
Heb geprobeerd zo weinig mogelijk weg te laten zien, denk dat het gelukt is. Ja, dit is een redelijk lange update, nee het hoofdstuk is nog niet afgelopen
Laatst gewijzigd door nonnieven1 op za 12 mar 2011, 10:24, 1 keer totaal gewijzigd.
Het landschap waar Ollowain en Mandred doorheen reden, was een voorjaarslandschap. Mandred vroeg zich - voor de zoveelste keer - af hoelang hij onder de boom had gelegen. Hij had wel verhalen gehoord over dat het in de Elfenwereld altijd lente was. Hij kon in ieder geval niet langer onder die boom hebben gelegen dan twee dagen...
Hij probeerde zijn gedachten te ordenen, zodat hij straks niet voor gek stond voor de koningin. Als alle vorsten van het Fjordland bijeenkwamen, moest hij Firnstayn vertegenwoordigen. Trouwens, de evermens kwam hiervandaan, en in zijn land moest de familie van de moordenaar geld betalen aan de familie van het slachtoffer in geval van moord, dan zou er geen reden tot een bloedvete zijn. Waarschijnlijk waren de Elfen niet bang voor een bloedvete met zijn dorp, maar hij kon het altijd proberen.
Na een tijdje kregen ze de burcht van de elfenkoningin in het zicht. Het stond op een hoge, steile berg en het was reusachtig. Aan de onderkant van de berg stonden elfenkrijgers in kostbare gewaden, waardoor Mandred zich voelde als een zwerver in zijn bebloede kledij.
De muren van de burcht waren stralend wit, en in contrast met het blauw-grijze dak. Mandred verbaasde zich over de rijkdom van het paleis. Die Elfenkoningin moest wel ongelofelijk rijk zijn! Alle vorsten van het Fjordland bij elkaar zouden nog niet één van die torens kunnen betalen!
Ollowain leidde hem het trapje op naar de poort. In de mantel van de Elf zat een scheur - had Mandred hem geraakt tijdens hun gevecht? Ollowain zou vast geen gescheurde kledij aantrekken. Dat was niets voor hem.
In de hal van het paleis stond een andere Elf op hen te wachten. Hij droeg een lang gewaad van fijne zijde - of in ieder geval, dat dacht Mandred. Daar had hij weinig verstand van. Het zilverwitte haar van de Elf hing tot op zijn schouders, en op zijn slapen rustte een fijne krans van bloemen. Zijn lippen waren niet meer dan een klein streepje, en zijn gezicht was spierwit.
Ollowain boog kort voor de Elf.
"Gegroet meester Alvias," sprak hij stijfjes. "Ik heb de mensenzoon meegebracht, zoals onze heerseres Emerelle van mij wenste." Door Ollowains toonval werd meteen duidelijk dat zijn koningins wensen voor hem bevelen waren.
Meester Alvias knikte stijfjes terug.
"Je kunt nu gaan, Ollowain." Zijn stem was koud, en klonk alsof hij gewend was bevelen te geven. De twee Elfen namen elkaar even op, en leken een dialoog te voeren. Toen knikte Ollowain en hij keek nog even naar Mandred voor hij, met een wapperend gewaad, door een deur verdween.
Meester Alvias draaide zich naar Mandred. "Kom mee, mensenzoon." Hij wenkte Mandred en liep snel naar een poort, die leidde naar een reusachtige zuilenhal. Er volgden nog een aantal hallen. In elk van deze hallen zou zijn hele dorp passen, en Mandred keek zijn ogen uit naar alle schoonheid. Toen kwamen ze bij een poort die hoogstwaarschijnlijk leidde naar de troonzaal...
Het is een kleine update, ik weet het. Ik was eerst niet van plan om ook nog een 'Ontwaken III' te maken, maar ik had na deze foto's even geen behoefte meer aan het gezeur van die troonzaal, waar véél Elfen voor nodig zijn die ik allemaal op de juiste plaats moet zetten.. Dus dat komt de volgende keer ^-^
Ontwaken III (finally, de laatste van dit hoofdstuk x'D)
Mandred liep de grote troonzaal binnen, waar een paar dozijn elfen op hem wachtten. De muren waren verborgen onder straaltjes water, en er was geen plafond, maar iets dat eindeloos door leek te gaan, zodat het leek op een blauwe lucht met sterren.
Dit was de eerste keer dat Mandred Elfenvrouwen zag –Afgezien van Aigilaos, maar die moet dus een man voorstellen. De elfenvrouwen hadden slanke figuren en kleine borstjes, alsof het krijgers waren. In zijn eigen land moest Mandred niets hebben van deze manvrouwen, maar de gezichten van deze vrouwen maakten alles weer goed. Ze waren van abnormale schoonheid, zoals je het niet in heel het Fjordland vond. Iedere vrouw droeg los hangende kleding, dingen die vrouwen in zijn land nooit zouden durven dragen. De ene vrouw was nog prikkelender dan de andere.
Mandreds ogen gingen naar een verhoging aan het einde van de zaal. Op de verhoging stond een redelijk simpele, maar toch verfijnde en – aan het goud te zien – dure stoel. Op de stoel zat echter een jonge elfenvrouw, met lange blonde haren.
“Heerseres Emerelle,” prevelde Alvias, en hij boog voor haar. “Ik heb hier Mandred de mensenzoon, die ongevraagd door de poort is gekomen.” Na een korte knik van Alvias’ meesteres, mengde hij zich tussen de andere elfen.
Mandred had met open ogen naar alle elfen gestaard, en richtte zich nu echt tot de koningin. Ze droeg een groen gewaad, doorstikt met ragfijn goud. Naast haar troon stond een merkwaardige bol.
“Mandred Mensenzoon,” sprak ze ijzig. “Wat kom jij hier doen?”
Mandred kon geen woord uitbrengen. Hij had tijdens de reis precies voorbereid wat hij wilde zeggen, maar het leek er niet uit te komen. Na een tijdje raapte hij zichzelf bij elkaar;
“Ik eis schadevergoeding voor de slachtingen die één van uw onderdanen heeft verricht. Hij was groot, en was half mens, half ever.” Sprak hij.
“Ik ken geen enkel iemand uit mijn rijk die daarop lijkt.” het gezicht van de koningin verried niets.
“Wat?” riep Mandred verontwaardigd uit. “Overal in jouw rijk zijn deze halfmensen. Je bode was een halfpaard, en…”
“Hoe durf jij onze koningin een leugenaarster te noemen!” Boos geroezemoes klonk tussen de elfen.
“Ik weet wat ik heb gezien!” riep Mandred boos.
“Denk om het gastrecht.” Zei de koningin rustig tegen degenen die zich om Mandred hadden verzameld. Mopperend gingen ze terug naar hun plaats.
De koningin stond op. “Vertel mij wat deze Evermens jou heeft aangedaan, mensenzoon.”
Mandred vertelde het hele verhaal, over de dood van zijn metgezellen en zijn vlucht naar de bergtoppen.
“Ik betreur de dood van je metgezellen, Mandred. Mogen zij rust vinden in de hallen van jouw goden.”
Mandred wachtte tot Emerelle hem een aanbod zou doen.. Iets.. Hij moest aan Freya denken, en de tijd die hij verspilde door hier te zijn.
“Alstublieft, heerseres. Het spijt mij als ik u beledigd heb, ik ben niet geschikt voor het gevecht met het woord. Maar ik vraag u om hulp om dit wezen te doden.”
“Jij komt hier en beledigd mij voor mijn hele hofhouding, en nu wil je dat ik het leven van mijn jagers op het spel zet voor jou? Jij draagt het hart op je tong, Mandred mensenzoon.” Emerelle keek kort in de glazen bol naast haar troon. “Wat krijg ik terug voor deze daad, Mandred Mensenzoon? In jouw land wordt toch bloed met bloed vergolden?”
Mandred was verbaasd door deze uitspraak. “Ik sta tot uw beschikking.”
Emerelle lachte. “Jij bent nou geen man van wie ik wens hem dagelijks bij mijn zijde te hebben. Maar ik weet wel iets. Ik wil datgene dat jouw vrouw, Freya, onder haar hart draagt. Ik wil jouw eerstgeboren kind.”
Mandred was stil. “Je wilt mijn kind…?” stamelde hij. Mandred keek om zich heen voor hulp bij de andere elfen, maar die zeiden niets. Hoe zeiden ze dat ookalweer in sprookjes? Elfenharten zijn zo koud als winternachten…
“Wat wil je met mijn kind?” Vroeg Mandred verward.
“Het kind zal een band vormen tussen ons en de mensenwereld. Hij zal de beste leermeesters krijgen en als hij volwassen is, zal hij mogen kiezen of hij hier blijft of teruggaat naar zijn eigen land. Mocht dat zo zijn, dan zal hij rijkelijk beloond worden met geschenken, en weet ik zeker dat hij tot de besten van jouw volk zal gaan behoren. Hoe luidt je antwoord?”
Ik zal meer kinderen krijgen met Freya, ik zal meer kinderen krijgen.. Praatte Mandred zichzelf aan. Misschien was zijn eerstgeborene wel een meisje, dat zou de pijn wat verlichten. En hij was jarl, hij moest zorgen voor zijn dorp. Wat was deze pijn nou, als je ermee een heel dorp kon redden.
“Als jouw jagers de evermens doden, is mijn kind de jouwe..” zei Mandred uiteindelijk verslagen.
De koningin knikte naar Mandred en wenkte toen een Elf in een grijs-groen gewaad. “Farodin uit de clan van Askalel, jij hebt je waarde al vaak bewezen. Jouw moed en wijsheid zullen de jacht tot een goed einde brengen. Ik roep jou op tot de Elfenjacht.
De elfenjacht.. Mandred rilde. Dat was iets waar ouders kinderen bij het slapengaan vertelden, zodat ze niet ongehoorzaam waren. Men zei dat de Elfenjacht nooit faalde..
De elf die Farodin heette kwam naar voren en boog.
De koningin riep nog een naam, en een elfin in een grijs gewaad kwam naar voren. Men leek er niet echt van onder de indruk te zijn dat deze 2 mensen gekozen werden. De koningin riep nog wat namen, maar dezen bleken afwezig te zijn.
Toen wendde de koningin zich tot een Elf gekleed in het bruin, die erg leek te schrikken. “Nuramon, uit de clan van Weldarion. Jouw tijd is gekomen. Ik roep je op tot de Elfenjacht.” Geroezemoes kwam op uit de menigte Elfen.
Toen kwam een Elf naar voren die – wat Mandred betrof – een erg verwijfd gewaad droeg.
“Koningin, is dat wel zo verstandig? U weet wat de tragedie is die op hem rust.”
“Daarom doe ik dit ook. Maak je geen zorgen, ik weet wat ik doe.”
“Ben je er klaar voor, Nuramon?” De elf genaamd Nuramon knikte en boog.
Mandred bekeek hem sceptisch. Deze elf zag er, anders dan Farodin, niet uit alsof hij een ervaren jager was. Misschien waren de elfen bang dat hij zou overlijden..
“Mandred Mensenzoon, jij zult deze Elfenjacht leiden. Jij kent het land en het wezen. Gaat nu en maakt julliezelf klaar.”
Het geroezemoes verdween opeens. Mandred voelde zich alsof alle ogen op hem gericht waren, wat natuurlijk ook zo was. Hij, van alle aanwezigen, was verkozen om de Elfenjacht te leiden! Hij wilde dat Freya nu aan zijn zijde was…